Literaire stadswandelingen door Parijs, 2

In Parijsmagazine nemen we de komende maanden een paar wandelingen op uit de bundel Langs literaire locaties in Parijs van Kees van Rijswijk. In deze tweede literaire wandeling neemt Kees van Rijswijk ons mee door het buurtje rondom de Jardin du Palais-Royal

Kort nadat de hertog van Orléans in de tweede helft van de 18e eeuw in het bezit kwam van het Palais-Royal liet hij de tuin van dit koninklijk verblijf aan drie zijden omheinen. Dit gebeurde door de bouw van winkelgalerijen met daarboven huurwoningen. Met de ontwikkeling van dit winkelcentrum avant la lettre hoopte hij zijn schulden te kunnen aflossen. In de tijd dat de hertog zijn bouwactiviteiten startte was de (ook toen al voor het publiek toegankelijke) paleistuin al een geliefd oord voor schrijvers. Dat blijkt o.a. uit ‘De neef van Rameau’ (1762) van de encyclopedist Denis Diderot (1713-1784), die de ik-figuur van dit boek dagelijks een wandeling naar het Palais-Royal laat maken.

(…) Of het mooi of lelijk weer is, elke middag tegen een uur of vijf maak ik mijn vaste wandeling naar het Palais-Royal. Daar ga ik altijd helemaal alleen zitten dromen (…). Ik voer gesprekken met mezelf over politiek, liefde, smaak of filosofie en laat mijn gedachten de vrije loop (…). Als het te koud of regenachtig is, zoek ik mijn toevlucht in het Café de la Régence, waar ik naar het schaken ga kijken. Parijs is de plaats waar dit spel het beste gespeeld wordt. In dit café van M. Rey, waar de diepzinnige Legal, de subtiele Philidor en de sterke Mayot elkaars krachten meten zie je de beste zetten en hoor je de slechtste gesprekken (…).

Met deze tekst is Diderot de voorloper van een groot aantal schrijvers die de Jardin du Palais-Royal als literair décor gebruiken. Zo begint Honoré de Balzac (1799-1850) zijn ‘De huid van chagrijn’ (1831) met

(…) Omstreeks het eind van de maand oktober 1829 stapte een jongeman het Palais-Royal binnen op het tijdstip waarop, overeenkomstig de wet die een bij uitstek belastbare hartstocht in bescherming neemt, de speelhuizen opengingen. Zonder lang aarzelen liep hij de trap op van het speelhol dat met nummer 36 werd aangeduid. ‘Mijnheer, uw hoed alstublieft?’ klonk de bitse, knorrige stem van een akelig-bleek oud mannetje dat veilig achter een verschansing in het donker gehurkt, plotseling overeind kwam en een gelaat vertoonde dat naar een nogal verachtelijk model gevormd was (…).

Een jaar later gebruikt Balzac de tuin van het Palais-Royal opnieuw. Dat doet hij in Kolonel Chabert (1932), de tragische geschiedenis van een uit een massagraf ontsnapte (schijndode) officier uit het leger van Napoleon. Wanneer deze militair na jaren in Frankrijk terugkeert wordt hij als een spook behandelt. Niemand wil erkennen dat hij Kolonel Chabert is. Dat geldt ook voor zijn vrouw, die inmiddels met een graaf is getrouwd. Tijdens een rechtstreekse confrontatie tussen de ex-militair en zijn echtgenote op het kantoor van zijn advocaat ontstaat de volgende scéne:

(…) ‘Maar dat is Kolonel Chabert niet!’riep de vrouw met gespeelde verbazing. ‘Ha! Wil je bewijzen hebben!’ zei de grijsaard ironisch. ‘Ik heb je uit het Palais-Royal gehaald’. De gravin verbleekte. Toen hij haar onder haar rouge bleek zag wegtrekken stopte de soldaat, getroffen door de hevige smart die hij veroorzaakte bij deze zo vurig door hem beminde vrouw. Maar zij wierp hem zo’n giftige blik toe, dat hij plotseling verder ging. ‘Je zat bij … (…).

Met deze verwijzing naar het Palais-Royal geeft Chabert te kennen dat zijn vrouw vroeger in de prostitutie werkte.

Weer tien jaar later gebruikt Balzac de tuin voor de derde keer. Nu schetst hij in zijn meesterwerk ‘Verloren illusies’ (1837-1843) een uitvoerig beeld van de middenstand in deze paleistuin.

(…) In die tijd waren deze Houten Galerijen een van de vermaardste Parijse bezienswaardigheden (…). Op de plek waar later de koude, hoge en brede Galerie d’Orléans, een soort kas zonder bloemen, zou verrijzen, stonden barakken of, om preciezer te zijn, houten hutten, nogal slecht afgedekt, klein, met aan de kant van de tuin en de binnenplaats openingen die, hoewel ze nauwelijks licht binnen lieten voor vensters moesten doorgaan en even smerig waren als de smerigste ramen die je in uitspanningen buiten de stadspoorten aantreft. Drie rijen winkeltjes vormden er twee galerijen van ongeveer twaalf voet hoog (…).

In zijn befaamde ‘Dood op krediet’ (1936) laat (de politiek foute, maar knap schrijvende) Louis-Ferdinand Céline (1984-1961) de jonge Ferdinand Bardamu na een lange reeks van mislukte pogingen toch nog een geschikte baan vinden: manusje-van-alles bij de ‘uitvinder’ Roger-Martin Cortial des Pereires. Deze Pereires heeft kort voor de Eerste Wereld-oorlog zijn kantoor onder de arcaden van de tuin van het Palais-Royal. Deze buurt had toen wel een heel ander karakter dan nu. Bardamu vertelt:

(…) Tegen elven ging ik weer naar buiten om ’s een kijkje te nemen te nemen onder de arcades … Dan viel er altijd wat te beleven. Onze buurt zat vol hoeren… Ze deden ’t voor vijf francs. Soms nog minder … Om de drie, vier pilaren stond er een met een paar klanten om zich heen… Ze kenden me op ’t laatst allemaal… Ze waren vaak best aardig… Als er politierazzia’s waren liet ik ze binnen in het kantoor… Ze kropen weg achter de archiefkasten, dan zaten ze stof te happen… Ze wachtten tot de kust weer veilig was… D’r werd heel wat afgepijpt in de Hoek van de Stille Vennoot … Ik kon ze allemaal krijgen, die wijven… gratis voor niks, want vanuit mijn opkamer kon ik de hele straat in de gaten houden… als er onraad was… als er smerissen in de buurt waren… Dan schoten ze allemaal ’t zijdeurtje in… Ik was het ‘vluchtheuveltje … (…).

Dit fragment is afkomstig uit:

Kees van Rijswijk (2019).

Nog meer literaire locaties in Parijs. De rechteroever.

ISBN 978-94-6345-516-9. E 16,50.\

 



Geef een reactie